De naam Ridderkerk (Riederkercke) komt voor het eerst voor in een bericht van Hertog Hendrik IV van Brabant, waar sprake is van Riede, gelegen aan de Merwede. De Merwede heet nu de Maas. Waarschijnlijk is het gebied in de 12e eeuw voor het eerst bedijkt. In 1277 droeg Diederik van Alkemade het land, met de kerk (toegewijd aan St. Joris) in leen, op aan Graaf Floris V, wiens opvolgers meermalen een pastoor aanstelden (patronaatsrecht) in het ambacht Riede in de Riederwaard.
In de 14e eeuw had deze waard veel te lijden van overstromingen en tussen 1373 en 1375 moest de schaarse bevolking zich terugtrekken op de zuidelijke waterkeringen daar de Riederwaard onder water kwam te staan.
In 1404 kwam het herstel van de Molendijk gereed en was de Oud-Reijerwaard herwonnen. Een dijkdoorbraak tijdens de Sint-Elisabethsvloed (1421) werd direct hersteld.
19 december 1427 werd Ridderkerk een ambachtsheerlijkheid en de eerste ambachtsheer is Ridder Roeland van Uitkerke, heer van Uitkerke en Gouverneur van Holland. Hij kreeg deze titel van Filips de Goede. Zijn vrouw, Margriete van Comene, wordt in 1441 ambachtsvrouw van Ridderkerk en in datzelfde jaar wordt de polder Nieuw Reijerwaard herdijkt.
In 1446 regelt Margriete het bestuur en de rechtspraak in haar ambacht. Dit handvest vormde tot in de achttiende eeuw de basis voor het bestuur en de rechtspraak in Ridderkerk. Daarom wordt 1446 beschouwd als het ontstaansjaar van Ridderkerk.